-
Diagnostiek (vooral voor professionals)
-
Traditionele model (DSM-5, sectie II)
-
Het Alternatieve Model voor Persoonlijkheidsstoornissen (DSM-5)
-
Diagnostische instrumenten
Diagnostiek (vooral voor professionals)
Diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen is vaak breed: naast een actuele inventarisatie van klachten en problemen, is het nodig om goed te kijken hoe lang klachten al bestaan en hoe de klachten zich in de tijd hebben ontwikkeld. Persoonlijkheidsstoornissen kennen een brede differentiaaldiagnose met verschillende symptoomstoornissen, ontwikkelingsstoornissen en stoornissen in het gebruik van middelen. Bovendien komt bij persoonlijkheidsstoornissen vaak comorbiditeit voor, het vaststellen van een andere stoornis sluit niet uit dat er (ook) een persoonlijkheidsstoornis aanwezig is.
Hetero-anamnestische informatie en informatie afkomstig uit wat er in het contact tussen hulpverlener en cliënt gebeurt, kunnen belangrijk bijdragen aan een diagnostisch proces. Het is belangrijk de verschillende levensgebieden langs te lopen om een indruk te krijgen van het sociaal-maatschappelijk functioneren. Naast klachten en problemen, worden ook gezonde kanten en beschermende factoren in kaart gebracht.
Wanneer een beschrijvende diagnose is gesteld, is classificeren vaak de volgende stap. Hiervoor zijn verschillende modellen beschikbaar. We beschrijven hier achtereenvolgens het Traditionele model (DSM-5, sectie II)en het Alternatieve Model voor Persoonlijkheidsstoornissen (DSM-5, sectie III).
Traditionele model (DSM-5, sectie II)
Op deze pagina:
Algemene definitie en criteria
Specifieke types
Paranoïde-persoonlijkheidsstoornis (301.0)
Schizoïde-persoonlijkheidsstoornis (301.20)
Schizotypische-persoonlijkheidsstoornis (301.22)
Antisociale-persoonlijkheidsstoornis (301.7)
Borderline-persoonlijkheidsstoornis (301.83)
Histrionische-persoonlijkheidsstoornis (301.50)
Narcistische-persoonlijkheidsstoornis (301.81)
Vermijdende-persoonlijkheidsstoornis (301.82)
Afhankelijke-persoonlijkheidsstoornis (301.60)
1. Algemene definitie en criteria
De ‘Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders’ (DSM) biedt een model voor het classificeren van persoonlijkheidsstoornissen. Dit model gaat uit van een algemene definitie en algemene criteria. Die omschrijven wat volgens DSM-5 de essentie is van een persoonlijkheidsstoornis en aan welke criteria een individu dient te voldoen om de classificatie te krijgen. Een diagnosticus zal dus in eerste instantie moeten vaststellen of iemand voldoet aan deze algemene criteria voordat de classificatie kan worden vastgesteld.
Algemene criteria:
A. Er moet sprake zijn van een duurzaam patroon van afwijkend gedrag en afwijkende innerlijke ervaringen, zoals gedachten, gevoelens, impulscontrole en interpersoonlijk functioneren
B. Het patroon is niet flexibel en komt tot uiting in verschillende situaties
C. Er is sprake van lijden door de afwijkende patronen en/of het functioneren wordt erdoor belemmerd.
D. De patronen bestaan al langere tijd (jaren) en zijn in de tienerjaren of vroege volwassenheid ontstaan
E. Er is geen andere psychische stoornis die de klachten beter verklaart
F. de klachten en verschijnselen zijn niet het directe gevolg van de werking van drugs, geneesmiddelen of van een lichamelijke ziekte of aandoening(vb. hoofdtrauma of neurologische aandoening)
Toelichting
Persoonlijkheidsstoornissen worden gekenmerkt door duurzame patronen: mensen hebben de neiging om zich – ongeacht de verschillen in situatie – toch telkens op dezelfde manier te gedragen of om de werkelijkheid rondom hen telkens op dezelfde manieren te ervaren. Deze patronen komen terug in typische overtuigingen die mensen kunnen hebben over zichzelf, anderen of de wereld om hen heen. Ze komen terug in de emoties die mensen wel of juist niet ervaren en in de manier waarop ze relaties met anderen mensen aangaan (of juist niet). Ook zie je het terug in de wijze waarop mensen al dan niet in staat zijn om hun gedragsimpulsen te beheersen. Criterium A omvat dus de kern van een persoonlijkheidsstoornis. Criterium B, C en D specificeren deze duurzame patronen verder. Ze dringen door in allerlei gebieden van het leven(B), en veroorzaken duidelijk lijden of beperkingen te veroorzaken (C). Ook moeten ze langdurig aanwezig zijn (D). Deze criteria dienen om ervoor te zorgen dat de diagnose pas wordt gesteld wanneer de problemen in relaties, cognities, affecten en impulsbeheersing zich niet beperken tot een specifieke context of tijdsperiode. Een classificatie Persoonlijkheidsstoornis wordt slechts gesteld wanneer de aanwezige criteria stabiel zijn in de tijd en in veel verschillende situaties, en wanneer ze gepaard gaan met aanzienlijke beperkingen in dagdagelijks functioneren. Criteria E en F zijn de exclusiecriteria. Ze stellen dat je niet van een persoonlijkheidsstoornis kan spreken wanneer de patronen beter verklaard kunnen worden vanuit een andere aandoening (bijvoorbeeld autismespectrumstoornis of verstandelijke beperkingen) of vanuit de directe effecten van het gebruik van middelen of van een medische aandoening. Deze laatste twee criteria sluiten overigens niet uit dat je bijvoorbeeld wel degelijk een autismespectrumstoornis en een persoonlijkheidsstoornis naast elkaar kan vaststellen. Wel dien je er in dat geval van overtuigd te zijn dat de kenmerken van gedrag en ervaring op basis waarvan je de persoonlijkheidsstoornis overweegt, niet volledig toe te schrijven zijn aan – in dit geval – ASS.
2. Specifieke types
Voldoet iemand aan de algemene criteria van een persoonlijkheidsstoornis, dan kan vervolgens worden nagegaan of gedragingen en ervaringen die iemand stelt of ervaart, past binnen specifieke types. DSM-5 onderscheidt tien types, die ingedeeld zijn in drie clusters: cluster A, B en C. Elk van die specifieke types omvat een reeks type-specifieke criteria. Om een specifieke diagnose te stellen, dient iemand doorgaans te voldoen aan minstens de helft van deze type-specifieke criteria.
Onder Cluster A vallen:
3. Paranoïde-persoonlijkheidsstoornis (301.0)
De paranoïde-persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een diepgaand patroon van achterdocht en wantrouwen tegenover anderen, waarbij iemand er steeds vanuit gaat dat anderen het slecht met hem of haar voor hebben. Dit patroon wordt zichtbaar in de tienerjaren of vroege volwassenheid en komt op verschillende levensgebieden tot uiting.
Kenmerkend zijn:
anderen ervan verdenken dat ze erop uit zijn hem of haar te misbruiken, bedriegen of te schaden, zonder dat daar een duidelijke reden voor is
voortdurende intense twijfel of vriend of collega’s wel te vertrouwen zijn, zonder duidelijke aanwijzingen die dat wantrouwen rechtvaardigen
Anderen niet in vertrouwen durven nemen vanuit de angst dat dit tegen hem of haar gebruikt zal worden met de bedoeling hem of haar te schaden
wrokkig zijn: (vermeende) beledigingen of kleinerende opmerkingen worden nooit vergeten of vergeven
onschuldige gebeurtenissen of opmerking interpreteren als bedreigend of bedoeld om te kleineren
voortdurend het idee hebben dat anderen erop uit zijn iemands reputatie te schaden, en reageren met boosheid en/of een tegenaanval
voortduren zonder aanleiding twijfelen aan de trouw van een partner (indien aanwezig).
De klachten zijn niet beter te verklaren als uiting van een psychotische stoornis, en wordt niet veroorzaakt door een somatische aandoening.
4. Schizoïde-persoonlijkheidsstoornis (301.20)
De schizoïde-persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een patroon van afstandelijkheid in sociale relaties en beperkte uitingen van emoties in contacten met anderen waarbij er over de hele linie weinig behoefte is aan contacten met andere mensen. Dit patroon wordt zichtbaar in de tienerjaren of vroege volwassenheid en komt op verschillende levensgebieden tot uiting.
Kenmerkend zijn:
Geen behoefte hebben aan hechte relaties en daar geen plezier aan beleven, geen waarde hechten aan het horen bij een familie of gezin.
Het liefst activiteiten alleen doen
Weinig of geen belangstelling hebben voor seksuele contacten met iemand anders
Weinig of geen plezier beleven aan het ondernemen van activiteiten.
Geen nauwe contacten hebben, behalve eventueel met ouders of kinderen
Lijkt onaangedaan door complimenten of kritiek
Emotionele afstandelijkheid en een vlak gevoelsleven
De klachten zijn niet beter te verklaren als uiting van een psychotische stoornis, en wordt niet veroorzaakt door een somatische aandoening.
5. Schizotypische-persoonlijkheidsstoornis (301.22)
De schizotypische-persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een patroon van tekortkomingen op sociaal en interpersoonlijk gebied door een onvermogen tot het aangaan en onderhouden van hechte relaties, door cognitieve vervormingen, verstoorde waarnemingen en zonderling gedrag. Dit patroon wordt zichtbaar in de tienerjaren of vroege volwassenheid en komt op verschillende levensgebieden tot uiting.
Kenmerkend zijn:
Betrekkingsideeën zonder dat er sprake is van betrekkingswanen
Eigenaardige ideeën of magische denkbeelden, die afwijken van de ideeën van andere mensen in dezelfde kringen, en die richting geven aan het gedrag
Ongewone waarnemingen
Vreemde manier van denken en spreken die niet goed te volgen is
Opvallende achterdocht of paranoïdie
Vreemde of beperkte uitingen van emoties
Excentriek uiterlijk of gedrag
Geen nauwe contacten hebben, behalve eventueel met ouders of kinderen
Buitensporige sociale angst die niet afneemt bij nauwere kennismaking. De angst wordt vooral veroorzaakt door paranoïde angsten, niet zo zeer door een negatief oordeel over zichzelf.
De klachten zijn niet beter te verklaren als uiting van een psychotische stoornis of een autisme-spectrumstoornis., en wordt niet veroorzaakt door een somatische aandoening.
Onder Cluster B vallen:
6. Antisociale-persoonlijkheidsstoornis (301.7)
De antisociale-persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door:
A. Een diepgaand patroon van schending van de rechten van anderen, en zich niets aantrekken van andermans rechten.
Zich bij voortduring niet kunnen houden aan regels en wetten
Voortdurend liegen en bedriegen, gebrek aan eerlijkheid, anderen schaden voor eigen gewin.
Impulsiviteit of onvermogen tot plannen
Een ‘kort lontje’ hebben en agressie tonen, zoals het meermalen plegen van geweld of betrokken raken bij vechtpartijen
Onverschilligheid voor de veiligheid van zichzelf of anderen en roekeloos gedrag
Voortdurend gebrek aan het nemen van verantwoordelijkheid bijvoorbeeld blijkend uit het niet nakomen van verplichtingen (werk, financieel)
Ontbreken van gevoelens van spijt voor wat een ander is aangedaan. Hooguit is er ‘spijt’ over de gevolgen voor de persoon zelf (bv straf)
B. De leeftijd is minstens 18 jaar.
C. De verschijnselen bestaan vanaf de leeftijd van vijftien jaar, en er zijn aanwijzingen dat al vóór het vijftiende jaar een normoverschrijdend-gedragsstoornis bestond.
D. Het antisociale gedrag mag niet enkel voorkomen in het kader van schizofrenie of een bipolaire stoornis.
7. Borderline-persoonlijkheidsstoornis (301.83)
De borderline-persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een diepgaand patroon van instabiele relaties, sterk wisselend zelfbeeld en wisselende stemmingen, en impulsiviteit op verschillende gebieden. Dit patroon wordt zichtbaar in de tienerjaren of vroege volwassenheid en komt op verschillende levensgebieden tot uiting.
Kenmerkend zijn:
Extreme verlatingsangst en er alles aan doen om (vermeende) verlating te voorkomen.
Instabiele interpersoonlijke relaties waarbij de ander afwisselend geïdealiseerd en gekleineerd wordt
Grote moeilijkheden om een stabiel zelfbeeld of zelfgevoel te behouden
Impulsiviteit op meerdere gebieden, met kans op schade voor de persoon zelf, bijvoorbeeld impulsief veel geld uitgeven, roekeloos rijden, onbeschermde seks met relatieve onbekenden
Herhaalde zelfbeschadiging of suïcidepogingen
Hevige stemmingswisselingen, vaak in reactie op een interpersoonlijke gebeurtenis. Emoties lopen hoog op en komen moeilijk weer tot bedaren.
Een chronisch leeg gevoel
Hevige woede die niet in verhouding lijkt te staan tot de aanleiding, of frequente woede-uitbarstingen
Achterdocht of dissociatie onder invloed van hoogoplopende spanningen
8. Histrionische-persoonlijkheidsstoornis (301.50)
De histrionische-persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een diepgaand patroon van voortdurend aandacht vragen en overmatige emotionaliteit. Dit patroon wordt zichtbaar in de tienerjaren of vroege volwassenheid en komt op verschillende levensgebieden tot uiting.
Kenmerkend zijn:
Zich alleen maar op zijn of haar gemak voelen als hij of zij in het middelpunt van de belangstelling staat
In contact met anderen steeds gebruik maken van ongepast seksueel uitdagend gedrag.
Snel wisselende en oppervlakkige uitingen van gevoel.
Voortdurend gebruik maken van het eigen uiterlijk om de aandacht te trekken
Impressionistische stijl van spreken waarbij details vaak ontbreken.
Het op theatrale en overdreven dramatische wijze uiten van emoties.
Gemakkelijk beïnvloedbaar zijn door anderen of door de omstandigheden
Relaties met anderen als meer intiem beschouwen dan ze echt zijn
9. Narcistische-persoonlijkheidsstoornis (301.81)
De narcistische-persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een diepgaand patroon van behoefte aan bewondering door anderen, een overdreven gevoel van eigen belangrijkheid en weinig zicht op de belevingswereld van anderen. Dit patroon wordt zichtbaar in de tienerjaren of vroege volwassenheid en komt op verschillende levensgebieden tot uiting.
Kenmerkend zijn:
- Zichzelf bovenmatig superieur en belangrijk vinden, niet passend bij wat iemand daadwerkelijk heeft gepresteerd
- Veel bezig met fantasieën over grote persoonlijke successen, macht, bijzondere uiterlijke schoonheid, of ideale liefde.
- Geloven in eigen bijzonderheid die groter is dan die van anderen, zichzelf te goed vinden om om te gaan met ‘gewone’ mensen en een preoccupatie met belangrijkheid en status
- Bovenmatige behoefte bewonderd te worden
- Verwachten bijzondere rechten te hebben, meer dan de rechten van anderen
- Misbruik maken van anderen om zijn of haar eigen doelen te bereiken
- Niet goed in staat zijn om gevoelens en behoeften van anderen te erkennen
- Snel afgunstig zijn op anderen of menen dat anderen afgunstig zijn op hem of haar
- Zich hooghartig gedragen of een arrogante houding tonen
Onder Cluster C vallen:
10. Vermijdende-persoonlijkheidsstoornis (301.82)
De vermijdende-persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een diepgaand patroon van negatieve zelfwaardering, remming in sociale contacten en voortdurende angst voor kritiek of afwijzing. Dit patroon wordt zichtbaar in de tienerjaren of vroege volwassenheid en komt op verschillende levensgebieden tot uiting.
Kenmerkend zijn:
Het uit de weg gaan van werkzaamheden en activiteiten die contacten met anderen inhouden, vanuit de angst voor afwijzing, kritiek of afkeuring.
Contacten met anderen uit de weg gaan, behalve als hij of zij er zeker van is aardig gevonden te worden
Steeds bang zijn om voor gek te worden gezet of te worden uitgelachen, zelfs in intieme contacten, en zich daardoor geremd gedragen.
Voortdurend bezig zijn met de angst voor afwijzing of kritiek in sociale situaties
Zeer terughoudend zijn in nieuwe contacten vanuit de overtuiging niet de moeite waard te zijn
Zichzelf beschouwen als minderwaardig, sociaal onvermogend en oninteressant voor anderen
Geen nieuwe activiteiten durven te ondernemen vanwege de angst in verlegenheid te kunnen worden gebracht.
11. Afhankelijke-persoonlijkheidsstoornis (301.60)
De afhankelijke-persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een diepgaand patroon van behoefte om verzorgd te worden, duidelijk veel meer dan passend voor iemands situatie, vanuit de angst niet zonder steun en zorg van anderen te kunnen. Dit leidt tot verlatingsangst, aanklampend en onderworpen gedrag. Dit patroon wordt zichtbaar in de tienerjaren of vroege volwassenheid en komt op verschillende levensgebieden tot uiting.
Kenmerkend zijn:
Moeite hebben met het zelfstandig nemen van alledaagse beslissingen, hiervoor is bovenmatig veel advies en geruststelling door anderen nodig.
Anderen nodig hebben om de verantwoordelijkheid te nemen voor de meeste belangrijke levensgebieden
Geen meningsverschil met anderen durven uiten, uit angst om goedkeuring of steun te verliezen.
Veel moeite hebben om zelfstandig dingen te ondernemen.
Heel ver gaan om zich maar te verzekeren van zorg en steun van anderen
Zich volkomen hulpeloos voelen als hij/zij alleen is, vanuit de angst niet voor zichzelf te kunnen zorgen.
Zodra een intieme relatie beëindigd wordt, direct op zoek gaan naar een nieuwe om maar niet alleen te hoeven zijn
Voortdurend bezig zijn met de angst om in de steek gelaten te worden en op zichzelf te zijn aangewezen
12. Dwangmatige-persoonlijkheidsstoornis (301.40)
Een dwangmatige-persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een patroon van obsessie vasthouden aan ordelijkheid, perfectionisme en geremdheid waardoor flexibiliteit, openheid en efficiëntie ernstig worden belemmerd. Dit patroon wordt zichtbaar in de tienerjaren of vroege volwassenheid en komt op verschillende levensgebieden tot uiting.
Gepreoccupeerd zijn met orde, regels of schema's, waarbij het eigenlijke doel van de activiteit ondergeschikt raakt aan de controle erover
Zodanig perfectionistisch zijn dat taken niet af komen
Geen tijd en ruimte hebben voor ontspannende activiteiten en vriendschappen omdat alles in het teken staat van werk en productiviteit
Erg inflexibel en overconsciëntieus zijn als het gaat om morele en ethische zaken
Geen versleten of waardeloze voorwerpen weg kunnen gooien, terwijl ze geen emotionele waarde hebben.
Niet kunnen samenwerken of delegeren behalve als de ander zich volledig voegt naar zijn of haar manier van werken.
Overdreven zuinigheid en onwil om geld uit te geven ook al heeft iemand voldoende
Koppig en inflexibel zijn
13. Andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis (301.89)
Als iemand niet voldoet aan de criteria voor één van de specifieke subtypes maar wel aan de algemene criteria voor een persoonlijkheidsstoornis, dan kan de classificatie Andere gespecificeerde Persoonlijkheidsstoornis worden gebruikt. Het is de bedoeling daarbij aan te geven op grond van welke verschijnselen en persoonlijkheidstrekken de professional komt tot een classificatie persoonlijkheidsstoornis. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat er enkele trekken van verschillende specifieke stoornissen aanwezig zijn, die samen significant lijden veroorzaken of beperkingen op belangrijke levensgebieden.
Soms is er nog onvoldoende informatie beschikbaar maar is wel duidelijk dat aan de algemene criteria voor een persoonlijkheidsstoornis wordt voldaan, in dat geval kan de classificatie Ongespecificeerde Persoonlijkheidsstoornis (301.9)worden gebruikt.
Het Alternatieve Model voor Persoonlijkheidsstoornissen (DSM-5)
Op deze pagina:
Niveau van Persoonlijkheidsfunctioneren (Criterium A)
De ‘Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders’ (DSM) biedt in Sectie III een alternatief model voor het classificeren van persoonlijkheidsstoornissen. Dit model werd voorgesteld vanuit de Personality & Personality Disorders Workgroup van de APA om tegemoet te komen aan een reeks tekortkomingen van het traditionele Sectie II model. Dat model wordt vaak bekritiseerd omdat het categoriaal is (persoonlijkheidsstoornissen zijn aan- of afwezig), omdat de types weinig gevalideerd zijn en omdat het model klinisch weinig bruikbaar is, bijvoorbeeld om een behandelplan op te stellen.
Het Alternatieve model houdt een grote koerswijziging in ten opzichte van het traditionele model en de implementatie werd daarom gefaseerd. In een eerste fase moedigde de APA vooral onderzoek en verdere ontwikkeling aan. Daardoor kunnen instrumenten worden ontwikkeld waarmee de nieuwe criteria in kaart gebracht kunnen worden. Ook kunnen de klinische bruikbaarheid en toegevoegde waarde van het alternatieve model verder worden onderzocht. In een latere fase kan dan een al dan niet aangepaste versie van dit model worden aangenomen in Sectie II.
Het alternatieve model gaat uit van een algemene definitie en algemene criteria. Die omschrijven wat de essentie is van een persoonlijkheidsstoornis en aan welke criteria een individu moet voldoen om de classificatie te krijgen. Een diagnosticus zal dus in eerste instantie moeten vaststellen of iemand voldoet aan deze algemene criteria voordat de diagnose kan worden vastgesteld.
1. Algemene criteria
De wezenlijke kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis zijn:
A. Er is sprake van matige of meer ernstige beperkingen in het persoonlijkheidsfunctioneren, dit wil zeggen: er bestaan belangrijke beperkingen in hoe iemand zichzelf en zijn/haar relaties met anderen reguleert (zelf/interpersoonlijk)
B. Er is sprake van een of meer pathologische of uitvergrote persoonlijkheidstrekken
C. De beperkingen en de persoonlijkheidstrekken zijn relatief weinig flexibel en ze komen voor in veel verschillende persoonlijke en sociale situaties
D. De beperkingen en de persoonlijkheidstrekken zijn relatief standvastig in de tijd, en het begin ervan gaat terug tot ten minste de adolescentie of vroege volwassenheid
E. De beperkingen en de persoonlijkheidstrekken zijn niet beter te verklaren vanuit een andere psychische stoornis
F. De beperkingen en de persoonlijkheidstrekken zijn niet enkel te verklaren vanuit het directe effect van een middel of vanuit een andere ziekte of medische conditie (b.v. ernstig hersenletsel)
G. De beperkingen en de persoonlijkheidstrekken zijn niet passend voor iemands ontwikkelingsfase en sociaal-culturele achtergrond
Toelichting
Criteria A en B vormen de kern van het alternatieve model. Criterium A stelt dat er sprake dient te zijn van beperkingen in persoonlijkheidsfunctioneren om van een persoonlijkheidsstoornis te spreken. In feite vat dit criterium de essentie van een persoonlijkheidsstoornis: mensen met deze diagnose zijn aanzienlijk beperkt in hun vermogen om zichzelf en hun relaties met anderen goed te reguleren en vorm te geven. Deze beperkingen kunnen zich op uiteenlopende manieren uiten. Criterium B vat deze uitingen. Criterium B verwijst dus naar de expressie van de beperkingen uit Criterium A. Zo kan de ene cliënt een beperking in het scala van emoties ervaren, terwijl een andere cliënt emoties als voortdurend overspoelend en ongrijpbaar ervaart. Waar Criterium A vooral verwijst naar de ernst van de persoonlijkheidsproblematiek, verwijst Criterium B naar de aard ervan. Verder ontbreekt in deze lijst het klassieke Criterium C waarin sprake was van last of beperkingen in het dagdagelijkse functioneren. Dit houdt verband met een belangrijke wijziging in wat precies de essentie is van een persoonlijkheidsstoornis. In het nieuwe model wordt een persoonlijkheidsstoornis meer opgevat als een kwetsbaarheid die in interactie met bepaalde levensomstandigheden aanleiding kan geven tot klachten, symptomen en last in het dagdagelijkse functioneren. Dat is wat anders dan in het traditionele model waarin de klachten, symptomen en beperkingen de kern van de persoonlijkheidsstoornis zelf uitmaken. In het traditionele model is een criterium bijvoorbeeld het aanklampende gedrag van een cliënt met als doel om feitelijke of vermeende verlating te voorkomen; in het alternatieve model verwijst criterium A m.b.t. dit probleemgebied naar de beperking om stabiele, wederkerige, interpersoonlijke relaties uit te bouwen, terwijl Criterium B verwijst naar de specifieke uitingsvorm ervan, namelijk de angst of onzekerheid om verlaten te worden. Het idee is dat deze kwetsbaarheid in hechte relaties aanleiding kan geven tot zulk gedrag, maar ook dat enerzijds niet elke relatie dat gedrag zal oproepen en anderzijds niet elk voorbeeld van zulk gedrag noodzakelijk verwijst naar deze kwetsbaarheid.
Het alternatieve model wordt soms een ‘hybride’ model genoemd. Meestal wordt daarmee bedoeld dat het model zowel dimensionele als categoriale elementen heeft. Criterium A als B zijn in wezen dimensioneel: zowel de ernst van persoonlijkheidsfunctioneren als de mate van pathologische persoonlijkheidstrekken kunnen op een schaal of dimensie worden beschreven. Dat laat een veel verfijndere diagnostische beschrijving toe dan een eenvoudige ‘aan- of afwezigheid’ classificatie. Toch laat ook dit model een categoriale classificatie toe, namelijk wanneer er een bepaalde drempel op gebied van ernst van persoonlijkheidsfunctioneren wordt overschreden (niveau 2 voor minstens 2 elementen).
2. Niveau van Persoonlijkheidsfunctioneren (Criterium A)
Criterium A verwijst naar het niveau van persoonlijkheidsfunctioneren of de ‘ernst van de persoonlijkheidsproblematiek’. Mensen met persoonlijkheidsproblemen komen overeen in het feit dat ze een aantal beperkingen ervaren in hoe ze met zichzelf omgaan en hoe ze hun relaties met anderen vormgeven. Die beperkingen kunnen variëren in ernst: gezond, mild, matig, ernstig en extreem. De ‘Level of Personality Functioning Scale’ (LPFS) biedt een schaal om die ernst in te schatten.
De LPFS kwam er om twee redenen. Enerzijds wilde de werkgroep een duidelijkere omschrijving bieden van wat de kern van een persoonlijkheidsstoornis is. De traditionele definitie is in dat opzicht te weinig onderscheidend en kan worden toegepast op heel wat andere vormen van psychopathologie. Persoonlijkheid verwijst naar het zelf en de ander, naar de ontwikkelingstaak die mensen hebben om enerzijds zichzelf te ontplooien en anderzijds zich te verbinden met andere mensen. Persoonlijkheidsstoornissen verwijzen naar de matige tot ernstige beperkingen van mensen om dit te doen. Anderzijds wilde de werkgroep ook een ernstmaat invoeren in het classificatiesysteem. Veel studies hebben immers aangetoond dat ernst de beste voorspeller is voor behandeltoewijzing en voor prognose.
De LPFS gaat ervan uit dat alle mensen zich situeren op een dimensie van ernst van persoonlijkheidsfunctioneren. Deze dimensie uit zich op twee grote gebieden: zelf-functioneren en interpersoonlijk functioneren. Op haar beurt uit elk van deze twee domeinen zich op vier gebieden (of elementen): identiteit, zelfsturing, empathie en intimiteit. Tenslotte uit elk van deze vier elementen zich weer in drie deelfacetten.
Kernconcept | Element | Aspect |
Zelf-functioneren
|
Identiteit
| Eigenheid ervaren, duidelijk begrensd van de ander |
Gevoel van eigenwaarde en gepaste zelfwaardering | ||
Vermogen om een palet aan emoties te ervaren en te reguleren | ||
Zelfsturing
| Nastreven van samenhangende en betekenisvolle doelen op korte en langere termijn | |
Het gebruik van constructieve persoonlijke maatstaven voor gedrag | ||
Vermogen tot productieve zelfreflectie | ||
Interpersoonlijk functioneren
|
Empathie
| Begrip en waardering voor andermans ervaringen en drijfveren |
Vermogen om uiteenlopende gezichtspunten te tolereren | ||
Inzicht in het effect van het eigen gedrag op anderen | ||
Intimiteit
| Intense en duurzame persoonlijke relaties met anderen | |
Wens en vermogen tot nabijheid | ||
Wederkerig en respectvol interpersoonlijk gedrag |
De LPFS beschrijft voor elk van deze twaalf aspecten vijf verschillende niveaus van ernst (0-4, gezond-extreem). De diagnosticus kan met behulp van deze schaal het ernstniveau inschatten. Diagnostische instrumenten daarvoor kunt u hier vinden (link naar Diagnostische instrumenten AMPD).
3. Pathologische persoonlijkheidstrekken (Criterium B)
Criterium B stelt dat er sprake dient te zijn van één of meer maladaptieve of onaangepaste persoonlijkheidstrekken. Deze trekken geven de aard van de persoonlijkheidsproblematiek aan. Een trek is een dispositie om de omgeving op een bepaalde manier waar te nemen, bepaalde overtuigingen te hebben en emoties te ervaren, en om bepaald gedrag te laten zien. Heeft iemand een uitgesproken dispositie, dan zullen uiteenlopende omstandigheden deze trek activeren, waardoor iemand geneigd zal zijn om op voorspelbare en gelijkaardige manieren te reageren of handelen.
Om het palet aan mogelijke trekken te beschrijven heeft het AMPD een nieuw trekkenmodel voorgesteld. Dat model sluit nauw aan bij het Five Factor Model dat bekend is vanuit de persoonlijkheidspsychologie. Het trekkenmodel van het alternatieve model beschrijft de extreme uitingen van deze trekken. Deze vijf trekdomeinen worden verder gespecificeerd in 25 trekfacetten, die verdere verfijningen vormen van deze hogere orde domeinen.
Negatieve affectiviteit: vaak en intens ervaren van een breed scala aan sterke negatieve emoties (bv. angst, somberheid, schuld/schaamte, boosheid, bezorgdheid) en bijhorend gedrag (bv. zelfbeschadiging) en interpersoonlijke uitingen (bv. afhankelijkheid). Trekfacetten: emotionele labiliteit, bezorgdheid, verlatingsangst, onderdanigheid, vijandigheid, persevereren, depressiviteit, achterdocht, afwezigheid van ingeperkt gevoelsleven.
Afstandelijkheid: vermijding van sociaal-emotionele ervaringen, inclusief het terugtrekken uit interacties met anderen (variërend van alledaagse sociale contacten tot vriendschappen en intieme relaties) en beperkingen in de wijze waarop emoties worden beleefd en uitgedrukt, in het bijzonder een beperkt vermogen om te kunnen genieten. Trekfacetten: teruggetrokkenheid, vermijden van intimiteit, anhedonie, depressiviteit, ingeperkt gevoelsleven, achterdocht
Antagonisme: gedrag waardoor een individu in conflict komt met anderen, inclusief een overdreven gevoel van eigenwaarde en een bijhorende verwachting van een voorkeursbehandeling; verder ook een kille antipathie tegenover anderen, gepaard gaande met zowel een afwezig besef van andermans behoeften en gevoelens, als de bereidheid om anderen te gebruiken voor eigen gewin. Trekfacetten: manipuleren, bedrieglijkheid, grandioosheid, aandacht zoeken, hardvochtigheid, vijandigheid
Ongeremdheid: gerichtheid op onmiddellijke behoeftebevrediging, wat leidt tot impulsief gedrag dat wordt bepaald en gedreven door momentane gedachten, gevoelens en externe stimuli, zonder rekening te houden met eerdere ervaringen of de mogelijke gevolgen. Trekfacetten: onverantwoordelijkheid, impulsiviteit, afleidbaarheid, risico nemen, (gebrek aan) rigide perfectionisme.
Psychoticisme: omvat een breed scala aan binnen de cultuur weinig passende, vreemde, excentrieke of ongebruikelijke gedragingen en gedachten, inclusief het formele denken (bv. waarneming, dissociatie) als de inhoud (bv. overtuigingen). Trekfacetten: ongewone overtuigingen en ervaringen, excentriciteit, cognitieve en perceptuele ontregelingen.
4. Traditionele en/of Alternatieve Model?
Voor persoonlijkheidsstoornissen bestaan er dus twee volledige modellen. Dat kan best verwarrend zijn, zowel voor de professional als voor de cliënt. De verwachting is zonder meer dat het alternatieve model de richting aangeeft waarin het veld zich zal gaan ontwikkelen. We verwachten bovendien dat het huidige alternatieve model uiteindelijk zelfs een overgangsmodel zal blijken te zijn. Zo is het erg waarschijnlijk dat in de toekomstige edities van de DSM-5 de verschillende types zullen verdwijnen. Het valt te verwachten dat we dus niet meer zullen spreken van vermijdende-, antisociale- en borderline-persoonlijkheidsstoornissen, maar van matige, ernstige of extreme persoonlijkheidsstoornissen, die worden gekarakteriseerd door trekfacetten als ‘vermijden van intimiteit’, ‘manipuleren’, of ‘gevoeligheid voor verlating’.
Om die overgang te faciliteren werd in de Multidisciplinaire Richtlijn uit 2022 gekozen om te vertrekken vanuit het ‘traditionele’ model, maar te adviseren om het alternatieve model te gebruiken om de vaak wat arme classificatie te verrijken met behulp van de specificaties van het alternatieve model.
Het KenniscentrumPS heeft eerder een position paper ontwikkeld, waarin we vooral de toegevoegde waarde van het alternatieve model hebben benadrukt. Deze position paper vindt u hier.
Diagnostische instrumenten
Er bestaan erg veel instrumenten om (aspecten van) persoonlijkheid en persoonlijkheidsproblematiek in kaart te brengen. In het kader van een diagnostisch onderzoek worden doorgaans zowel vragenlijsten als interviews afgenomen. Deze instrumenten zijn doorgaans uitgebreid onderzocht, wat heel wat voordelen heeft. De informatie die nodig is om bepaalde conclusies te trekken, wordt systematisch verzameld en de afgeleide conclusies zijn vaak onderzocht op hun betrouwbaarheid en validiteit. Het gebruik van verschillende instrumenten (zowel vragenlijsten als interviews) en van verschillende informanten (zowel de cliënt zelf, naasten als hulpverleners) vergroot de waarde van de conclusies. De lijst van instrumenten die hieronder worden genoemd, is niet volledig.
SCID-5-P: Gestructureerd klinisch interview voor DSM-5 Persoonlijkheidsstoornissen. Dit is het meest gebruikte (semi-) gestructureerde interview voor het systematisch beoordelen van de diverse kenmerken van de tien persoonlijkheidsstoornissen uit het traditionele model (Sectie II). Afname kan vooraf worden gegaan door een SCID-5-P Vragenlijst, die als screener wordt gebruikt. De uitkomst van het interview leidt naar een DSM-5-classificatie.
Vragenlijsten die vooral op basis van de DSM-IV werden ontwikkeld, maar die nog steeds bruikbaar zijn, zijn onder meer de PDQ-4+ (Personality Diagnostic Questionnaire-4+), ADP-IV (Assessment van DSM-Persoonlijkheidsstoornissen IV) en de VKP (Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid). Deze lijsten kunnen nog gebruikt worden omdat de kenmerken van de verschillende specifieke typen persoonlijkheidsstoornissen in de DSM-5 hetzelfde zijn gebleven ten opzichte van de DSM-IV.
BPDSI: Borderline Personality Disorder Severity Index. Met dit interview kunnen de criteria van een borderline-persoonlijkheidsstoornis gedetailleerder worden bevraagd. Dit interview biedt daarmee een inschatting van de ernst van de borderline-stoornis. Het interview werd aangepast voor adolescenten (BPDSI-A) en is ook beschikbaar in een versie voor ouders (BPDSI-P).
Andere interviews die in Nederland minder gebruikt worden, niet vertaald zijn of niet aangepast werden aan de DSM-5 zijn onder meer de IPDE (International Personality Disorder Examination), de SIDP-IV (Structured Interview for DSM Personality Disorders) en de DIB (Diagnostic Interview for Borderlines).
Bij een deel van de mensen met antisociale-/narcistische- persoonlijkheidsproblematiek is sprake van zogenaamde psychopathie. Hoewel psychopathie geen officiële DSM-5 classificatie is, is het wel een bruikbaar concept, met name in de forensische setting. Om psychopathie te meten, wordt vaak gebruik gemaakt van de PCL-R (Psychopathy Checklist-Revised), een beoordelingsinstrument om twee dimensies van psychopathie te meten: een affectieve/interpersoonlijke factor die verwijst naar het egoïstische, ongevoelige en zonder wroeging gebruikmaken van anderen, en een factor die verwijst naar een antisociale, impulsieve gedragsstijl.
Ook Vanuit het Alternatieve Model werden een aantal instrumenten ontwikkeld.
Voor het vaststellen van Criterium A ontwikkelde het Kenniscentrum Persoonlijkheidsstoornissen de STiP-5.1 (Semi-structured Interview for Personality functioning DSM-5). Alle informatie over de STiP-5.1 vindt u hier: Handleiding en Vragenlijst. Verder bestaan er ook enkele vragenlijsten waarmee Criterium A in kaart gebracht kan worden: Level of Personality Functioning Scale – Self report (LPFS-SR); Level of Personality Functioning Scale – Brief Form (LPFS-BF 2.0; hier is alle informatie te vinden: https://www.deviersprong.nl/LPFS-BF) en Levels of personality functioning questionnaire 12-18 (LoPF-Q: https://academic-tests.com/lopf-q/ ).
Voor het vaststellen van Criterium B van het Alternatieve Model kan de PID-5 (Personality Inventory for DSM-5) worden gebruikt. Deze vragenlijst is beschikbaar in een korte versie (25 items, alleen trekdomeinen), een langere (100 items) en de oorspronkelijke versie van 220 items. De vragenlijst bestaat ook in een informantenversie.
De APA ontwikkelde voor het Alternatieve Model ook de SCID-AMPD. Die is beschikbaar in drie modules: voor het beoordelen van Criterium A (Module I), voor het beoordelen van Criterium B (module II) en voor het beoordelen van de type-specifieke criteria voor het classificeren van de types (Module III). Geen van deze interviews werd vertaald in het Nederlands.
Meer informatie is onder andere te vinden in de Multidisciplinaire Richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen (2022):
en in de zorgstandaard Persoonlijkheidsstoornissen (2017):
4. Diagnostiek en monitoring - Persoonlijkheidsstoornissen (zorgstandaard 2017) | GGZ Standaarden
Abonneren op onze nieuwsbrief